4.3 Verschillen Nederland-Vlaanderen
Het woordenboek van Sofeer wil de voorraad Hebreeuwse en Jiddisje leenwoorden in het hele Nederlandse taalgebied weerspiegelen. De werkgroep die het boek samenstelde, kwam dus voor de vraag te staan of het gebruik van deze woorden in Nederland en Vlaanderen uiteenloopt.
Vooral over de situatie in Vlaanderen bleek weinig te zijn geschreven. Daarom heeft de werkgroep allereerst inlichtingen ingewonnen bij enkelen die met de taalomstandigheden in dat deel van het Nederlandse taalgebied vertrouwd zijn. Ook werd om inlichtingen gevraagd in een artikel in het Belgische blad Nederlands van nu. Verder hield het Belgische lid van de werkgroep een kleine schriftelijke enquête onder Vlaamse taalgebruikers. De analyse waartoe de werkgroep daarbij kwam, is vervolgens getoetst aan het oordeel van Belgische leden van de adviesraad van de stichting, en dat van enkele anderen.
Essentiële verschillen Nederland-Vlaanderen bleken niet te bestaan. Die zouden wel denkbaar zijn geweest. De Hebreeuwse en Jiddisje leenwoorden hadden in Nederland en Vlaanderen op een verschillende manier kunnen zijn ontvangen, door de gescheiden staatkundige en kerkelijke geschiedenis, door een uiteenlopende aanwezigheid van joodse gemeenschappen en wellicht ook door een verschillende oriëntatie op de nieuwe staat Israël. Dit had kunnen leiden tot twee verschillende woordverzamelingen die slechts gedeeltelijk samenvallen. Maar die blijken er niet te zijn. Er bestaan wel verschillen, maar deze zijn vooral van kwantitatieve aard: in Nederland worden meer leenwoorden gebruikt dan in Vlaanderen, waarbij de Zuid-Nederlandse als een deelverzameling kunnen worden beschouwd van de Noord-Nederlandse.
Dat de verzamelingen leenwoorden uit het klassieke en moderne Hebreeuws niet uiteenlopen, ligt voor de hand. De contacten met het Hebreeuws verlopen immers in zowel Nederland als Vlaanderen in belangrijke mate via geschreven bronnen, die noch in aard, noch in taal van elkaar afwijken. Bovendien is er geen aanleiding om verschil te veronderstellen in de redenen waarom wordt ontleend, of de omstandigheden waaronder dit gebeurt.
Bij het Jiddisj hadden de zaken anders kunnen liggen. Daarbij zijn twee taalvariëteiten in het geding, elk met een eigen geschiedenis: het West- en het Oost-Jiddisj.
Het oudere West-Jiddisj is tot in de negentiende eeuw gesproken door de Asjkenazische gemeenschap. In het Noord-Nederlands zijn talrijke woorden daaruit opgenomen, zowel in de taal van joden als in die van niet-joden. Bovendien zijn er via het Bargoens woorden aan ontleend, vaak eerst in streektalen en van daar uit in de standaardtaal. Nu was deze Asjkenazische gemeenschap vooral duidelijk aanwezig ten noorden van de huidige Nederlands-Belgische grens, veel minder ten zuiden daarvan. Daar blijken de Jiddisje en Bargoense woorden van benoorden de landsgrens dan ook veel minder te worden gebruikt. Als ze al bekend zijn, blijken ze veelal als Noord-Nederlands te worden gevoeld.
Het Oost-Jiddisj behoort in het Nederlandse taalgebied niet tot de verleden tijd. Het is met name in levend gebruik bij de relatief omvangrijke orthodoxe joodse gemeenschap in België, vooral die in Antwerpen. Dit zou tot een receptie van moderne (Oost-)Jiddisje leenwoorden in het Vlaams kunnen leiden. Maar die blijkt tot nu toe te zijn uitgebleven. Ten eerste bediende de bedoelde gemeenschap zich lange tijd eerder van het Frans dan van het Nederlands, en zijn hierin pas de laatste decennia geleidelijk veranderingen gekomen. Ten tweede zijn weinig maatschappelijke condities aanwezig voor invloed op de taal buiten de eigen kring.
Vorige paragraaf: 4.2 Selectie |
Volgende paragraaf: 5. Ontstaansgeschiedenis van Sofeer, samenstellers ervan |