Sadok

afbreking: Sa·dok [ ? ]
herkomst: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie) [ ? ]
letterlijk: in het Hebreeuws verband met 'gerechtigheid, wat overeenstemt met bestemming';  

 
  1. (klein)zoon van Achitub-2, vader van Achimaäs-2 en Azarjahu-1, priester in de tijd van David-1, vaak samen genoemd met Abjatar-1 (42x: 2 Sam. 8:17 +, 1 Kon. 1:8 +, Ez. 40:46 +, Ezra 7:2, 1 Kron. 5:34 +, 2 Kron. 31:10);
  2. vader van Jerusa, die de moeder is van koning Jotam(2)-2 van Juda-4 (2 Kon. 15:33, 2 Kron. 27:1);
  3. zoon van Baäna; werkt mee aan de herbouw van de muur van Jeruzalem-1 (Neh. 3:4);
  4. zoon van Immer; werkt mee aan de herbouw van de muur van Jeruzalem-1 (Neh. 3:29);
  5. een van de hoofden van het volk die zich na terugkeer uit de ballingschap in Babel-2 verbinden om de Tora te onderhouden (Neh. 10:22);
  6. mogelijk een of twee nakomelingen van Sadok-1, mogelijk Sadok-1 (4x: Neh. 11:11, 1 Kron. 5:38 +);
  7. schrijver die toezicht houdt op de voorraadkamers van de tempel (Neh. 13:13)
[ ? ]

verwant: Hebreeuws (transcriptieversie): Tsadok [ ? ]
spelling: spelling elders: Zadok  
© 2010 - 2024 Alle rechten voorbehouden