Maäseja

Maäseja (1)

afbreking: Ma·ä·se·ja [ ? ]
  [uitspraak: Maäseeja] [ ? ]
herkomst: Hebreeuws (transcriptieversie) [ ? ]
letterlijk: 'werk van de Heer';  

 
  1. vader van de priester Sefanja-1 (Jer. 21:1, 29:25, 37:3);
  2. vader van de profeet Sedekia (Jer. 29:21);
  3. priester, getrouwd met een uitheemse vrouw (Ezra 10:18);
  4. zoon van Charim, getrouwd met een uitheemse vrouw (Ezra 10:21);
  5. zoon van Paschur, getrouwd met een uitheemse vrouw (Ezra 10:22);
  6. zoon van Pachat-Moab, getrouwd met een uitheemse vrouw (Ezra 10:30);
  7. vader van Azarja-6 (Neh. 3:23);
  8. een van degenen die naast Ezra-1 staan bij het voorlezen van de Tora (Neh. 8:4);
  9. afstammeling van Levi-1; geeft uitleg van de Tora in de tijd van Ezra-1 (Neh. 8:7);
  10. een van de hoofden van het volk die zich na terugkeer uit de ballingschap in Babel-2 verbinden om de Tora te onderhouden (Neh. 10:26);
  11. afstammeling van Juda-1, zoon van Baruch-4, nieuwe inwoner van Jeruzalem-1 (Neh. 11:5);
  12. afstammeling van Benjamin-1, voorvader van Sallu (Neh. 11:7);
  13. priester, trompetspeler bij de inwijding van de muur van Jeruzalem-1 (Neh. 12:41);
  14. andere priester die betrokken is bij de inwijding van de muur van Jeruzalem-1 (Neh. 12:42)
[ ? ]

verwant: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie): Maäseja(2) [ ? ]
zie ook: Maäsejahoe  

Maäseja (2)

afbreking: Ma·ä·se·ja [ ? ]
herkomst: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie) [ ? ]
letterlijk: 'werk van de Heer';  

 
  1. vader van de priester Sefanja-1 (Jer. 21:1, 29:25, 37:3);
  2. vader van de profeet Sedekia (Jer. 29:21);
  3. priester, getrouwd met een uitheemse vrouw (Ezra 10:18);
  4. zoon van Charim, getrouwd met een uitheemse vrouw (Ezra 10:21);
  5. zoon van Paschur, getrouwd met een uitheemse vrouw (Ezra 10:22);
  6. zoon van Pachat-Moab, getrouwd met een uitheemse vrouw (Ezra 10:30);
  7. vader van Azarja(2)-6 (Neh. 3:23);
  8. een van degenen die naast Ezra(2)-1 staan bij het voorlezen van de Tora (Neh. 8:4);
  9. afstammeling van Levi-1; geeft uitleg van de Tora in de tijd van Ezra(2) (Neh. 8:7);
  10. een van de hoofden van het volk die zich na terugkeer uit de ballingschap in Babel-2 verbinden om de Tora te onderhouden (Neh. 10:26);
  11. afstammeling van Juda-1, zoon van Baruch-4, nieuwe inwoner van Jeruzalem-1 (Neh. 11:5);
  12. afstammeling van Benjamin-1, voorvader van Sallu (Neh. 11:7);
  13. priester, trompetspeler bij de inwijding van de muur van Jeruzalem-1 (Neh. 12:41);
  14. andere priester die betrokken is bij de inwijding van de muur van Jeruzalem-1 (Neh. 12:42)
[ ? ]

verwant: Hebreeuws (transcriptieversie): Maäseja [ ? ]
zie ook: Maäsejahu, Maäseja  
© 2010 - 2024 Alle rechten voorbehouden